Precies drie maanden geleden genoten we van de laatste zondag in Cambridge. De zon scheen en de stad was prachtig. We aten een ijsje en konden ons eigenlijk niet voorstellen dat we al die prachtige gebouwen en straatjes voorlopig niet meer zouden zien. Na drie jaar voelde de stad vertrouwd en door het verdwijnen van de toeristen was de sfeer knusser dan voorheen. Er mocht zelfs gepicknickt worden op het gras voor King’s College, iets dat eerder ondenkbaar was.
Toch was het onze laatste dag daar. Diezelfde ochtend waren onze twintig verhuisdozen opgehaald door twee Roemenen met een wit busje – we moesten er maar op vertrouwen dat die spullen een paar dagen later weer voor onze neus zouden staan. Tot mijn grote opluchting was onze coronatest negatief uit het lab teruggekomen. Nu restte ons alleen nog de reis terug.
De volgende ochtend pakten we onze tas in en vertrokken. De bus in, het ritje naar het station waar ik nog altijd intens van genoot, gewoon, omdat het zo heerlijk is om een Engelse stad te bekijken. De trein naar Londen King’s Cross. En dan de Eurostar op St. Pancras. Midden in de lockdown was het vreemd rustig op die normaal zo drukke trajecten.
Drie uur en een kwartier later arriveerde de trein in Rotterdam. Niemand die ons iets vroeg, niet naar onze coronatest, niet naar onze intentie om in quarantaine te gaan, en al helemaal niet naar de reden van onze reis. We waren weer terug in Nederland, het land waar duidelijk minder strikt met de coronaregels werd omgegaan.
Nog een treinreis wachtte ons, naar het huis wat we nog nooit hadden gezien maar wat wel ons nieuwe thuis zou worden. Naar het dorp waar alleen ik een zondagmorgen in augustus geweest was, waar we zo vaak op Google Maps naar hadden gekeken, en waar Eelco zich alleen nog maar in gedachten een voorstelling van had kunnen maken.
Donker was het al toen we aankwamen. Wonderlijk is dat altijd, die herinnering aan een eerste keer op een nieuwe plek. Zo hebben we ook onze herinneringen aan de eerste dag Cambridge, hoe vreemd ons alles toen overkwam en hoe we midden in een stortbui de weg naar ons huis probeerden te vinden.
In Sauwerd stond ons nieuwe huis frisgeschilderd en uitnodigend op ons te wachten. Lieve gemeenteleden hadden tafels en stoelen uit de kerk gesjouwd, voor ons gekookt, bloemen neergezet en kaarsjes aangestoken. Mijn ouders hadden de spullen die we hadden opgeslagen al langsgebracht en alvast een beetje de koelkast gevuld. Het was een ontvangst waar ik steeds weer warm van word als ik eraan terugdenk.
En nu wonen we alweer drie maanden in dit Groningse dorp. Een overgang die sommigen misschien vreemd aandoet, en ook hier krijg ik regelmatig de vraag hoe ik in vredesnaam vanuit Cambridge hier ben verzeild. Maar al voordat het jaar van lockdowns aanbrak hadden we beiden al het idee om ooit eens in een dorp te gaan wonen. We houden allebei van ruimte en natuur en misten verbinding met de mensen die om ons heen woonden. Zo langs elkaar heen leven in de stad voelde niet natuurlijk. Bovendien was het niet zo alsof we geen dag zonder de stadse faciliteiten konden. Nu heb ik in plaats van een lokaal koffietentje een eigen studeerkamer en dat is geen slechte ruil. We kunnen genieten van een heerlijke grote tuin in plaats van drie stenen voor ons voorraam. We hebben nu genoeg ruimte voor zowel een gastenkamer als een babykamer. Bovendien weten we nu wie onze buren zijn en is het zelfs bij kinderen vanzelfsprekend om op straat te groeten, iets waar ik steeds weer blij van word.
En weet je wat het ook is: uiteindelijk gaat het om de mensen die je ontmoet. Waar je ook woont. Als predikant heb ik het voorrecht veel mensen te mogen zien en spreken, en ik kan je vertellen dat mensen in een dorp niet minder interessant zijn dan die in een stad. Ieder heeft een eigen verhaal en het is altijd weer bijzonder als ik tegenover iemand mag zitten en mag luisteren. Ook hier is creativiteit, wijsheid en liefde. Als er maar die verbinding met mensen is, dan kun je overal wonen, dat geloof ik vast.