Het oude verhaal van Israëls tocht door de woestijn, verweven met een nieuw verhaal van tot ellende gedoemde gelukszoekers. Dat is het boek van Tommy Wieringa. Het is genoemd naar de eerste woorden van het bijbelboek Exodus, dat verhaalt hoe het volk Israël door de woestijn naar het beloofde land trok. Zo trekt ook een groepje uitgemergelde mensen door de kale steppe, op zoek naar een land dat hen voorspoed en geluk zal brengen. En in die hopeloze trektocht ontstaat er vanuit de diepste afgronden van het menselijk bestaan een sprankje nieuwe hoop, een nieuw geloof, rond het hoofd van de door henzelf vermoorde neger. Tegelijkertijd verlangt een politiecommissaris deel te worden van de Joodse geschiedenis en zich te rekenen tot Gods uitverkorenen. Wieringa verbindt thema’s als religie, zingeving, hoop, vluchtelingen en verlossing in een prachtig gestileerd poëtisch verhaal, verweven met citaten uit oosterse wijsheidsboeken en het boek van de Joden. Het is een verhaal over een politieagent met een piep in zijn oor en een koude voet, een hoer die zich toegelegd heeft op gehaktbrood, de laatste Joodse rabbijn die de een-na-laatste Jood misprijst, een uitgemergelde vrouw die een kind baart en sterft, een naamloze jongen die gered wordt door zijn nieuwe naam, een Joods bad dat het vuil kan wegspoelen. Om te eindigen met een vergezicht op het beloofde land. Dat geloof het enige is dat hoop en houvast biedt in een corrupte en kwade maatschappij, is niet een denkbeeld om optimistisch van te worden. Toch leent het boek zich er niet voor om moedeloos te worden, daarvoor zijn de beelden en de metaforen te groots. Wat achterblijft is een unheimisch gevoel over enerzijds de verdorvenheid van de mens en anderzijds zijn drang om in vergezichten te geloven.
Dit zijn de namen
